Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

van een tegenstander

Толкование Перевод

1 élimination

élimination [eeliemienaasjõ]

〈v.〉

1 verwijdering ⇒ eliminatie

2 〈 sport en spel〉 uitschakeling 〈 van een tegenstander〉

3 opruiming

♦voorbeelden:

¶ 〈 figuurlijk〉 procéder par élimination • onwaarschijnlijke mogelijkheden elimineren

f

1) verwijdering

2) uitschakeling [tegenstander]

3) opruiming

Dictionnaire français-néerlandais > élimination
2 entledigen

entledigen

〈 formeel〉

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ontdoen, bevrijden van

II sich entledigen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich ontdoen, bevrijden van ⇒ uitdoen, -trekken

2 zich kwijten van ⇒ volbrengen

♦voorbeelden:

1 sich eines Gegners entledigen • zich van een tegenstander ontdoen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > entledigen
3 sich eines Gegners entledigen

sich eines Gegners entledigen

zich van een tegenstander ontdoen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > sich eines Gegners entledigen
4 force

force¹ [fors]

〈v.〉

1 kracht

2 sterkte

3 vermogen ⇒ intelligentie, wilskracht

4 dwang ⇒ geestelijke druk, invloed, noodzaak

5 macht ⇒ 〈 meervoud, leger〉 strijdmacht

6 draaistroom

♦voorbeelden:

1    travail de force • zwaar werk

force centrifuge • middelpuntvliedende kracht

〈 spreekwoord〉 la force prime le droit • geweld gaat boven recht

redonner des forces • nieuwe energie geven

reprendre ses forces • weer op krachten komen, aansterken

ne pas sentir sa force • zijn eigen kracht niet kennen 〈 te hard slaan〉

à bout de force • aan het eind van zijn krachten

à la force du poignet • geheel op eigen kracht

dans la force de l'âge • in de kracht van zijn leven

dans toute la force du terme • in de volle betekenis van het woord

crier de toutes ses forces • uit alle macht schreeuwen

ne pas être de force • niet tegen zijn tegenstander opgewassen zijn

être de la même force • aan elkaar gewaagd zijn, van dezelfde (speel)sterkte zijn

prendre de force • met geweld innemen, verkrachten

faire force de rames • uit alle macht roeien

nager en force • op kracht zwemmen

faire force sur • druk uitoefenen op

2    force d'un acide • zuurheidsgraad van een zuur

force d'une barre • sterkte van een staaf

force du son • geluidssterkte

3    force d'âme • zielskracht

force de l'esprit • intellectueel vermogen

force d'inertie • traagheid

c'est une force de la nature • het is een ijzersterk, oergezond iemand

les forces vives du pays • het productieve deel van de bevolking

cela ne fait pas ma force • dat is niet mijn sterkste kant

être de force à 〈+ onbepaalde wijs〉 • in staat zijn om

4    force d'un argument • kracht van een argument

par la force des choses • onder druk van de omstandigheden

la force de l'évidence • een overduidelijk bewijs

avoir force de loi • kracht van wet hebben

mesure de force • dwangmaatregel

situation de force • machtspositie

(un cas de) force majeure • overmacht

vouloir qc. à toute force • iets per se willen

〈 formeel〉 force lui est de 〈+ onbepaalde wijs〉 • hij kan niet anders dan

par force • noodgedwongen

par la force de l'habitude • (uit) de macht der gewoonte

5    force de dissuasion • afschrikkingsmacht

force de frappe • kernmacht

〈 meervoud〉 forces de l'ordre • politie

les forces de terre, de l'air et de mer • de strijdkrachten ter land, ter zee en in de lucht

〈 meervoud〉 forces aériennes • luchtmacht

〈 meervoud〉 forces armées • krijgsmacht, strijdkrachten

〈 meervoud〉 forces navales • marine, zeemacht

la force publique • de sterke arm, politie(macht)

en force • met groot machtsvertoon

¶    à force de • dank zij heel veel 〈+ zelfstandig naamwoord〉; door aanhoudend te 〈+ onbepaalde wijs〉

à force de bras • met de kracht van de armen

se tuer à force de travailler • zich doodwerken

  → tour, union

————————

force² [fors]

〈 bijwoord〉〈 formeel, geen ‘de’〉

1 zeer veel ⇒ heel wat

f

1) kracht, sterkte

2) wilskracht

3) macht

4) dwang

5) draaistroom

Dictionnaire français-néerlandais > force
5 forcé

force¹ [fors]

〈v.〉

1 kracht

2 sterkte

3 vermogen ⇒ intelligentie, wilskracht

4 dwang ⇒ geestelijke druk, invloed, noodzaak

5 macht ⇒ 〈 meervoud, leger〉 strijdmacht

6 draaistroom

♦voorbeelden:

1    travail de force • zwaar werk

force centrifuge • middelpuntvliedende kracht

〈 spreekwoord〉 la force prime le droit • geweld gaat boven recht

redonner des forces • nieuwe energie geven

reprendre ses forces • weer op krachten komen, aansterken

ne pas sentir sa force • zijn eigen kracht niet kennen 〈 te hard slaan〉

à bout de force • aan het eind van zijn krachten

à la force du poignet • geheel op eigen kracht

dans la force de l'âge • in de kracht van zijn leven

dans toute la force du terme • in de volle betekenis van het woord

crier de toutes ses forces • uit alle macht schreeuwen

ne pas être de force • niet tegen zijn tegenstander opgewassen zijn

être de la même force • aan elkaar gewaagd zijn, van dezelfde (speel)sterkte zijn

prendre de force • met geweld innemen, verkrachten

faire force de rames • uit alle macht roeien

nager en force • op kracht zwemmen

faire force sur • druk uitoefenen op

2    force d'un acide • zuurheidsgraad van een zuur

force d'une barre • sterkte van een staaf

force du son • geluidssterkte

3    force d'âme • zielskracht

force de l'esprit • intellectueel vermogen

force d'inertie • traagheid

c'est une force de la nature • het is een ijzersterk, oergezond iemand

les forces vives du pays • het productieve deel van de bevolking

cela ne fait pas ma force • dat is niet mijn sterkste kant

être de force à 〈+ onbepaalde wijs〉 • in staat zijn om

4    force d'un argument • kracht van een argument

par la force des choses • onder druk van de omstandigheden

la force de l'évidence • een overduidelijk bewijs

avoir force de loi • kracht van wet hebben

mesure de force • dwangmaatregel

situation de force • machtspositie

(un cas de) force majeure • overmacht

vouloir qc. à toute force • iets per se willen

〈 formeel〉 force lui est de 〈+ onbepaalde wijs〉 • hij kan niet anders dan

par force • noodgedwongen

par la force de l'habitude • (uit) de macht der gewoonte

5    force de dissuasion • afschrikkingsmacht

force de frappe • kernmacht

〈 meervoud〉 forces de l'ordre • politie

les forces de terre, de l'air et de mer • de strijdkrachten ter land, ter zee en in de lucht

〈 meervoud〉 forces aériennes • luchtmacht

〈 meervoud〉 forces armées • krijgsmacht, strijdkrachten

〈 meervoud〉 forces navales • marine, zeemacht

la force publique • de sterke arm, politie(macht)

en force • met groot machtsvertoon

¶    à force de • dank zij heel veel 〈+ zelfstandig naamwoord〉; door aanhoudend te 〈+ onbepaalde wijs〉

à force de bras • met de kracht van de armen

se tuer à force de travailler • zich doodwerken

  → tour, union

————————

force² [fors]

〈 bijwoord〉〈 formeel, geen ‘de’〉

1 zeer veel ⇒ heel wat

adj

1) geforceerd, gedwongen

2) geveinsd, niet echt

3) overdreven

Dictionnaire français-néerlandais > forcé
6 touch

n. aanraking; contact; tikje; trekje; aanslag
--------
v. aanraken; betreffen
--------
zes punten in Amerikaanse voetbal verkregen bij het treden in het gebied van de tegenstander als de bal vastgehouden wordt

touch (touchdown)

touch¹

[ tutsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 aanraking ⇒ tik(je), contact 〈 ook figuurlijk〉

2 gevoel bij aanraking ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 tastzin

3 vleugje ⇒ tikje, snufje 〈 zout bijvoorbeeld〉; lichte aanval 〈 van ziekte〉

4 toets ⇒ stijl, manier

5 aanslag 〈 onder meer muziek〉 ⇒ toucher

6 〈 sport〉 deel van veld buiten de zijlijnen 〈 voornamelijk voetbal, rugby〉

♦voorbeelden:

1   I felt a touch on my shoulder • ik voelde een tikje op mijn schouder

     it will break at a touch • het breekt zodra men het aanraakt

     be/keep in touch with • contact/voeling hebben/onderhouden met

     be out of touch with • geen contact/voeling (meer) hebben met

     lose touch with • uit het oog verliezen

     within touch of • binnen bereik van

3   a touch of the sun • een lichte zonnesteek; 〈 figuurlijk〉 een klap van de molen

     have a touch of the tarbrush • enig neger/indianenbloed hebben

     not the least touch of • niet het minste beetje

4   the touch of a master • meesterhand

     give/put the final/finishing touch(es) to something • de laatste hand leggen aan iets

     lose one's touch • achteruitgaan, het verleren

¶ play at touch • krijgertje/tikkertje spelen

————————

touch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (elkaar) raken ⇒ aan elkaar grenzen

→ touch at touch at/, touch down touch down/, touch upon touch upon/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 raken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ aanraken, beroeren

2 een tikje geven ⇒ aantasten; 〈 figuurlijk〉 aankunnen

3 doen raken ⇒ tegen elkaar tikken

4 raken ⇒ ontroeren

5 treffen ⇒ betreffen

6 benaderen ⇒ bereiken; 〈 figuurlijk〉 evenaren

7 toetsen ⇒ aanzetten, aanstippen 〈 schilderij〉

♦voorbeelden:

1   I dare not touch liquor • ik durf geen sterkedrank aan te raken

     you haven't touched your meal • je hebt nog geen hap gegeten

     touch a topic • een onderwerp aanroeren

2   he touched his cap • hij tikte zijn pet aan

     blossom touched by the frost • door de vorst aangetaste bloesem

     nothing will touch those stains • niets kan deze vlekken wegkrijgen

3   touch glasses • ken

4   touched with pity • door medelijden bewogen

5   he does not want to touch politics • hij wil zich niet met politiek inlaten

     the matter touches him closely • de zaak is van groot belang voor hem

6   the thermometer touched 50° • de thermometer liep tot 50° op

     nothing can touch his talent • niets kan zijn talent evenaren

     touch someone for a fiver • iemand vijf pond aftroggelen

7   touch in • bijtekenen/schilderen

→ touch down touch down/, touch off touch off/, touch up touch up/

English-Dutch dictionary > touch
7 taille

taille [taaj]

〈v.〉

1 lengte ⇒ grootte

2 maat

3 middel ⇒ taille

4 bewerking ⇒ (het) snoeien 〈 van struiken, bomen〉 ⇒ (het) slijpen 〈 van diamanten, potloden〉 ⇒ (het) houwen 〈 van steen〉

5 scherp ⇒ snede 〈 van zwaard〉

6 〈 geschiedenis〉 belasting 〈 vóór 1789, te betalen door de 3e stand〉

♦voorbeelden:

1    avoir la taille courte • gedrongen 〈 van bouw〉; zijn

à la taille de, de la taille de • overeenkomstig

un adversaire à sa taille • een tegenstander van hetzelfde formaat

de la taille de • zo groot als, van het formaat van 〈 ook figuurlijk〉

de taille • flink

être de taille à faire qc. • tot iets in staat zijn

ne pas être de taille • er niet tegen opgewassen zijn

2    essayer la taille au-dessus • een maat groter passen

  → pierre, tour

3    taille de guêpe • wespentaille

pantalon à taille basse • heupbroek

être bien pris de taille, avoir la taille bien prise, être de taille bien prise • een slanke taille hebben

serré à la taille • ingesnoerd

4    taille brute • hardsteen, ruwe steen

taille douce • kopergravure

f

1) lengte, grootte

2) maat

3) middel, taille

4) (het) houwen, slijpen

5) (het) snoeien

Dictionnaire français-néerlandais > taille
8 Anschlag

Anschlag

〈m.〉

1 bekendmaking, mededeling ⇒ affiche

2 aanslag ⇒ overval

3 aanslag ⇒ voortgebrachte klank

4 aanslag ⇒ (letter)teken

5 het slaan ⇒ geluid

6 het aanslaan 〈 van een hond〉 ⇒ (kort) geblaf

7 〈 jacht, leger〉 aanslag ⇒ schietklare houding

8 〈 economie〉overslag, (kosten)raming

9 〈 handwerk〉 het opzetten

10 〈 zwemmen〉 het aantikken 〈 tegen de rand van het zwembad〉

♦voorbeelden:

1    einen Anschlag machen • iets bekendmaken, aanplakken

ein Anschlag am schwarzen Brett • een mededeling op het prikbord

etwas durch Anschlag bekannt geben • iets door aanplakking bekendmaken

2    ein Anschlag auf, gegen einen Gegner • een aanslag op een tegenstander

3    ein Klavier mit einem leichten Anschlag • een piano met een gemakkelijke aanslag

4    nur hundert Anschläge in der Minute • slechts honderd aanslagen per minuut

5    der Anschlag der Wellen an das Schiff • het klotsen van de golven tegen het schip

8    〈 formeel〉 etwas in Anschlag bringen • met iets rekening houden, iets incalculeren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Anschlag
9 charge

n. prijs; verantwoordelijkheid; lading; beschuldiging
--------
v. rekenen (ook bij een betaling); gebieden; beginnen; opladen (ook van geweer); declareren

charge¹

[ tsja:dzj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lading 〈 ook elektrische〉 ⇒ belasting

2 lading springstof ⇒ bom

3 prijs ⇒ kost(en), schuld

4 iets/iemand waarvoor men verantwoordelijk is ⇒ pupil, beschermeling

5 instructie ⇒ opdracht; 〈 leger〉 bevel tot de aanval

6 〈 leger〉 aanval ⇒ charge, uitval; 〈 sport ook〉 charge met het lichaam

7 〈 juridisch〉 telastlegging ⇒ beschuldiging, aanklacht

♦voorbeelden:

3   a reversed charge call • gesprek op kosten van de ontvanger 〈 telefoon〉

4   a charge on the public • iemand die ten laste van de gemeenschap komt

7   bring a charge against someone • iemand van iets beschuldigen

     face a charge of theft • terechtstaan wegens diefstal

     arrest someone on a charge of murder • iemand arresteren op beschuldiging van moord

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zorg ⇒ hoede, leiding

♦voorbeelden:

1   officer in charge • dienstdoend officier

     I've got charge of this class • ik heb de leiding in deze klas

     take charge of • de leiding nemen over, zich belasten met

     in charge of • verantwoordelijk voor

     in/under the charge of • onder de hoede van

————————

charge²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 aanvallen ⇒ losstormen op

2 opladen ⇒ laden, vullen

♦voorbeelden:

1   charge at an opponent • een tegenstander aanvallen

2   this battery charges/is charged easily • deze batterij laadt makkelijk op

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)rekenen ⇒ in rekening brengen

2 beschuldigen ⇒ aanklagen

3 bevelen ⇒ opdragen, instrueren

♦voorbeelden:

1   he charged me five pounds • hij rekende mij vijf pond

     charge something (up) to/against one's account • iets op zijn rekening laten schrijven

2   charge someone with theft • iemand van diefstal beschuldigen

3   charge someone with something • iemand met iets belasten

English-Dutch dictionary > charge
10 set up

n. (Slang) lawaai; bedrog; valstrik; hinderlaag; wedstrijd georganiseerd met een tegenstander die makkelijk kan worden verslagen
--------
v. opzetten; opstellen; activeren; iem. belazeren, de schuld op iem. anders schuiven; iem. oplichten

set up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich vestigen

♦voorbeelden:

1   set up as a dentist • zich als tandarts vestigen

     set up for oneself • voor zichzelf beginnen

     set up in business • een zaak beginnen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opzetten 〈 bijvoorbeeld tent〉 ⇒ opstellen, monteren 〈 machine〉; zetten 〈 boek〉; stichten, oprichten 〈 school〉; beginnen 〈 winkel〉; aanstellen 〈 comité〉; opstellen 〈 regels〉; organiseren

2 vooropstellen ⇒ voor de dag komen met 〈 plan〉; aankomen met 〈 eisen〉; aanvoeren 〈 argumenten〉

3 te koop aanbieden

4 aanheffen ⇒ slaken 〈 kreet〉; verheffen 〈 stem〉

5 veroorzaken

6 er bovenop helpen ⇒ op de been helpen

7 vestigen 〈ook: record〉 ⇒ in een zaak zetten

8 beramen 〈 overval〉

9 belazeren ⇒ de schuld in de schoenen schuiven

♦voorbeelden:

7   set someone up in business • iemand in een zaak zetten

¶ set oneself up against the authority • zich tegen het gezag verzetten

     be well set up for/with money • goed voorzien zijn van geld

English-Dutch dictionary > set up
11 noyer

noyer¹ [nwaajee]

〈m.〉

1 (wal)notenboom ⇒ walnoot, okkernotenboom

2 okkernootachtige

3 noten(bomen)hout

————————

noyer² [nwaajee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (doen) verdrinken

2 onder water zetten ⇒ overstromen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bedekken

3 verloren doen gaan

♦voorbeelden:

2    noyer le carburateur • de carburateur verzuipen

noyer son chagrin dans l'alcool • zijn verdriet verdrinken

noyer un clou • een spijker verzinken, inlaten 〈 in het hout〉

noyer une révolte dans le sang • een oproer bloedig onderdrukken

3    être noyé dans la foule • in de menigte opgaan

  → chien

¶    noyer le poisson • een gevangen vis afmatten; 〈 figuurlijk〉een tegenstander van de wijs brengen, ontmoedigen

II se noyer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 verdrinken

2 verward raken (in) ⇒ zich verliezen (in)

♦voorbeelden:

2    se noyer dans les plaisirs • helemaal opgaan in zijn pleziertjes

  → verre

1. m
(wal)notenboom
2. v
1) (doen) verdrinken

2) onder water zetten

3) verloren doen gaan
3. se noyer
v

1) verdrinken

2) zich verliezen (in)

Dictionnaire français-néerlandais > noyer
12 defeat

n. nederlaag, verlies
--------
v. overwinnen, winnen; verijdelen

defeat¹

[ diffie:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 nederlaag

2 mislukking

3 verijdeling ⇒ dwarsboming

4 〈 juridisch〉 tenietdoening ⇒ nietigverklaring

♦voorbeelden:

1   suffer defeat • een nederlaag lijden

     defeat of an opponent • overwinning op een tegenstander

————————

defeat²

〈 werkwoord〉

1 verslaan ⇒ overwinnen, winnen van

2 verijdelen ⇒ dwarsbomen

3 verwerpen ⇒ afstemmen

4 tenietdoen ⇒ vernietigen 〈 ook juridisch〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 your theory has defeated me • uw theorie ging mijn verstand te boven

2   be defeated in an attempt • een poging zien mislukken/stranden

4   her expectations were defeated • haar verwachtingen werden de bodem ingeslagen

English-Dutch dictionary > defeat
13 fell

adj. berg, rots (Eng.); wreed; omhakken, (neer)vellen
--------
n. vel,huid; heuvel, berg
--------
v. omhakken, kappen; op de grond laten vallen; afwerken van een steek (bij naaiwerk)

fell¹

[ fel] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 huid ⇒ vel, vacht

2 〈 Brits-Engels〉 berg ⇒ rots, heuvel

3 〈 Brits-Engels〉 hoogland

————————

fell²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 formeel〉

1 wreed

♦voorbeelden:

1 at one fell swoop • in één (enkele) klap

————————

fell³

〈 werkwoord〉

1 omhakken ⇒ kappen

2 〈 formeel〉 (neer)vellen ⇒ neerslaan

♦voorbeelden:

2 he felled his opponent at a/with one blow • hij velde zijn tegenstander met één klap

————————

fell⁴

〈 verleden tijd〉

→ fall fall/

English-Dutch dictionary > fell
14 noyer le poisson

noyer le poisson

een gevangen vis afmatten; 〈 figuurlijk〉een tegenstander van de wijs brengen, ontmoedigen

Dictionnaire français-néerlandais > noyer le poisson
15 MLK

Martin Luther King (de grootste geestelijke leider van de negers in Amerika in de 20 eeuw, strijder voor verkrijgen van de mensenrechten, Nobelprijswinnaar voor de vrede, werd vermoord door een tegenstander in 1968)

MLK (Martin Luther King Jr.)

English-Dutch dictionary > MLK
16 metoo

adj. (Informeel) met gebruikmaking van dezelfde toepassing of principes of methodes nageaapt van een succesvol tegenstander

English-Dutch dictionary > metoo
17 free-throw line

lijn voor vrije bal (lijn vanwaar vrije worpen worden genomen naar de basket van de tegenstander die een overtreding beging (basketbal))

English-Dutch dictionary > free-throw line
18 un adversaire à sa taille

un adversaire à sa taille

een tegenstander van hetzelfde formaat

Dictionnaire français-néerlandais > un adversaire à sa taille
19 partie

partie [paartie]

〈v.〉

1 gedeelte ⇒ (onder)deel, fragment, portie

2 partij ⇒ spel(letje), strijd

3 partij ⇒ feest, uitstapje, vermaak

4 〈 juridisch〉 partij ⇒ tegenstander

5 vak ⇒ specialiteit, beroep, branche, gebied

6 〈 muziek〉 partij ⇒ stem

♦voorbeelden:

1    〈 taalkunde〉 parties du discours • woordsoorten, rededelen

les parties (génitales, nobles) • de geslachtsdelen, edele delen

la majeure partie • het merendeel

la partie visible de l'iceberg • het topje van de ijsberg 〈 ook figuurlijk〉

faire partie de • behoren tot, deel uitmaken van

en partie • gedeeltelijk, voor een deel

(en) tout ou (en) partie • geheel of gedeeltelijk

en grande partie • grotendeels

2    avoir partie gagnée • gewonnen spel hebben

partie nulle • remise

quitter la partie • afzien van iets

3    partie de campagne • uitstapje, picknick

partie de jambes en l'air • orgie

partie de plaisir • feestje, pretje

ce n'est pas une partie de plaisir • dat is geen lolletje

partie carrée • partnerruil

se mettre, être de la partie • van de partij zijn

4    partie adverse • tegenpartij

se porter partie civile • smartengeld vragen

avoir affaire à forte partie • met een geducht tegenstander te doen hebben

partie prenante • ontvangende partij

5    je ne suis pas dans, de la partie • ik ben er niet in thuis, 't is mijn (vak)gebied niet

¶    〈 handel〉 partie double • dubbelboekhouden

avoir partie liée avec qn. • onder één hoedje spelen met iemand

ce n'est que partie remise • uitstel is geen afstel

prendre qn. à partie • iemand ergens de schuld van geven

risquer la partie • zijn kans wagen, het erop wagen

f

1) gedeelte, deel

2) partij, wedstrijd

3) feest

4) tegenstander

5) vak, beroep

6) branche

7) stem

Dictionnaire français-néerlandais > partie
20 score

n. resultaat; puntenstelsel; winstpunt; rangschikking; tientallig; schuld; rekening; partituur; aantekening; spleet, snee
--------
v. bereiken, winnen, hoog scoren; hoge punten krijgen; aantekenen; spleet, snee

score¹

[ sko:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 stand ⇒ puntentotaal, score

2 〈 voornamelijk enkelvoud〉 (doel)punt 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ rake opmerking; succes

3 getrokken/ingesneden lijn ⇒ kerf, kras; striem, schram; lijn

4 〈 voornamelijk enkelvoud〉 reden ⇒ grond

5 rekening ⇒ schuld

6 grief

7 onderwerp ⇒ thema, punt

8 〈 muziek〉 partituur ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 muziek 〈voor musical e.d.〉

♦voorbeelden:

1   what is the score? • hoeveel staat het?

     keep (the) score • de stand bijhouden

     level the score • gelijkmaken

2   〈 figuurlijk〉 make a score against/off one's opponent • een punt scoren tegen zijn tegenstander

4   on more scores than one • om meer dan één reden

     on the score of • vanwege

     on that score • daarom

5   pay one's score • de rekening vereffenen

     run up a score • in de schulden raken

6   pay off/settle/wipe off old scores • een oude rekening vereffenen

7   on the score of food • op het punt van voedsel

     on this/that score • wat dit/dat betreft

¶ know the score • de stand van zaken weten

————————

score²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 scoren ⇒ (doel)punt maken; puntentotaal halen 〈 bijvoorbeeld in test〉

2 de score noteren

3 succes hebben/boeken

4 〈 informeel〉 geluk hebben

5 〈 slang〉 scoren ⇒ drugs op de kop tikken

6 〈 slang〉 een nummertje maken 〈 van man〉

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 score off/against/over someone • iemand aftroeven; iemand de grond in trappen 〈 in debat〉; iemand voor gek zetten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 lijn(en) trekken/krassen ⇒ (in)kerven; schrammen

2 〈+up〉 noteren 〈 schuld, score〉

3 scoren ⇒ maken 〈 punt〉; 〈 figuurlijk〉 behalen, boeken 〈 succes〉, winnen

4 tellen voor ⇒ waard zijn 〈 van punt, run〉

5 toekennen 〈 punten〉 ⇒ geven

6 een score/puntentotaal halen van 〈 bijvoorbeeld in test〉

7 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 fel bekritiseren ⇒ hekelen

♦voorbeelden:

1   score out/through • doorstrepen

2   score something (up) against/to someone • iets op iemands rekening schrijven 〈 ook figuurlijk〉; iemand iets aanrekenen

English-Dutch dictionary > score

Страницы

См. также в других словарях:

Indonesischer Unabhängigkeitskrieg — Indonesien bei Erreichen der Unabhängigkeit 1949 (rot) … Deutsch Wikipedia
Wim Meutstege — Willem Jan „Wim“ Meutstege (* 28. Juli 1952 in Lochem) ist ein niederländischer ehemaliger Fußballspieler. Er war für Excelsior und Sparta aus Rotterdam sowie für den AFC Ajax aus Amsterdam in der Eredivisie aktiv und wurde einmal in der… … Deutsch Wikipedia
Виринга, Йохан — Йохан Виринга Общая информация … Википедия

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

van een tegenstander

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

van een tegenstander

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: